Jan Berchmans werd op 12 maart 1599 te Diest (België) geboren als oudste van vijf kinderen. Zijn vader, eveneens Jan geheten, was schoenmaker en één der schepenen van de stad. Zijn moeder heette Elisabeth van den Hove; zij was een vrome vrouw, die veel ziek was.
Jans ouders hadden gehoopt, dat hij zou meehelpen in de zaak. Maar Jan zelf vatte al zeer jong het ideaal op om priester te worden. Op zijn negende jaar kreeg hij de kans om naar de plaatselijke school te gaan, terwijl hij met een aantal jongetjes die hetzelfde ideaal hadden als hij, intern leefde in het rectorshuis van de Onze-Lieve-Vrouweparochie. De pastoor gaf hem les in alles wat met kerk en geloof te maken had. Jan was een uitnemende leerling. Maar na de beëindiging van zijn derde schooljaar in 1612, haalde zijn vader hem er af. Er was eenvoudig geen geld. Toen de pastoor van het begijnhof te Diest hiervan hoorde, bood hij vader aan, dat hij Jan in huis zou nemen als huisknecht; in ruil daarvoor zou hij zijn opleiding betalen.
Reeds een paar weken later verhuisde hij onder dezelfde condities naar kanunnik Jan Froymont in Mechelen. Opvallend was, dat hij alle klusjes die hij op te knappen kreeg (tafeldekken en afruimen, huis schoonhouden, boodschappen rondbrengen, tuin bijhouden, voor twee jongere mede-internen zorgen), met zo’n opgewekt gemoed deed.
In 1615 openden de jezuïeten een college in Mechelen. Jan ging daarheen om zijn studies af te maken, en wilde jezuïet worden. Het was vooral het levensverhaal van Aloysius van Gonzaga († 1591; feest 21 juni), dat hem daartoe inspireerde.
Intussen was dat de zoveelste tegenvaller voor zijn ouders, die hem graag in de buurt hadden gehouden als parochiepriester. Tenslotte gaf vader toe. Jan was op dat moment 17½ jaar oud. Hij trad in het noviciaat van de paters jezuïeten op 24 september 1616. Daar leerde hij van zijn geestelijk leidsman de eenvoudige doch glanzende levenswijsheid die je als program boven heel zijn leven zou kunnen schrijven: ‘Heiligheid bestaat niet in het verrichten van buitengewone dingen, maar in het buitengewoon verrichten van gewone dingen!’ Nog tijdens dat eerste jaar kreeg hij in de maand december bericht, dat zijn moeder was overleden. Vader zou kort daarna de schoenmakerswinkel sluiten, zelf de priesterstudies op het seminarie aanvatten en twee jaar later al, in april 1618, priester worden gewijd.
Zoals elke jezuïet legde Jan na zijn twee jaar noviciaat de religieuze geloften af van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. In september van datzelfde jaar 1618 begon hij in Antwerpen aan zijn filosofische studies. Daar gaven ze hem te verstaan dat hij was uitgekozen om zijn studies in Rome te voort te zetten. Hij had gehoopt op weg naar Rome zijn vader nog in Mechelen te kunnen treffen voor een afscheid, maar in plaats daarvan kreeg hij te horen, dat vader juist gestorven was, nog geen zes maanden na diens priesterwijding.
Jan arriveerde in Rome op de laatste dag van december 1618. Hij voltooide zijn drie jaar filosofie met glans, en werd gevraagd om het traditionele Openbaar Dispuut namens de jezuïetenopleiding aan te gaan. Niemand echter realiseerde zich, dat hij het gewone met buitengewone zorg verrichtte en hoeveel werk hij daarvoor verzette. Tot diep in de nacht. Het dispuut verliep prachtig, maar meer nog viel zijn ongezonde kleur op.
Hij bleek aan dysenterie te lijden, en zo verzwakt te zijn, dat er eigenlijk al niets meer aan te doen viel. Hijzelf sprak op zijn ziekbed met grote vanzelfsprekendheid over het paradijs… Huisgenoten, medestudenten, paters die in de stad waren, en zelfs Pater Generaal kwamen hem opzoeken om afscheid te nemen. In de kring van de communiteit ontving hij het sacrament der stervenden op 12 augustus 1621; een aanwezige noteerde later, dat Jan zelf de enige was die niet huilde en heel nuchter zijn kalmte bewaarde. De slapeloze nacht daarop bracht hij in gebed door. Toen de volgende morgen om even over acht de klok aanhoudend luidde van het huis, wist iedereen: onze broeder Jan is gestorven.
Zoals gebruikelijk in de jezuïetenorde schreef een huisgenoot – in dit geval zijn overste – een karakteristiek van de overledene, waaruit wij het volgende citeren: ‘Wat wij allemaal zo in hem bewonderden, was dat hij zo deugdzaam was, zo… vanzelfsprekend deugdzaam. Met Gods genade wist hij van alles wat hij aanpakte iets bijzonders te maken; iets wat precies was zoals het moest zijn.’
Bron: heiligen.net